De brievenproductie, de tijdschriften, de alfabetisering en het literatuurbedrijf explodeerden; de tijd tussen 1770 en 1870 is de inktvlekkerige eeuw genoemd. Middenin die uitbarsting van woorden en nieuwere en bredere communicatie stond Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), de geniale hoogvlieger. Massaler dan ooit werden onervaren en nieuwsgierige lezers opgenomen in de Republiek van de Letteren.
Weinig is meer verheffend (mag dat gedateerde emancipatiewoord?), dan dieper graven in een verse Goethe op een schaduwrijk terras of onder een leeslamp bij avond met zicht op de zee of de bergen. Pak de jongste Rüdiger Safranski vast, gooi uw iPad, iPod of iPhone dagen in de schuif, en snoep van de 704 bladzijden van een aangenaam en verteerbaar cultuurhistorisch juweel. Filosoof en historicus Safranski (70) publiceert reeds dertig jaar fantastische boeken over Duitsland en zijn fijne geesten. Wie er geen levensstudie van maakt, zal de genuanceerdheid en het meeslepende van Friedrich Nietzsche nooit kennen, tenzij hij de Nietzsche van Safranski openslaat en mee stapt van kort naar kort hoofdstuk, met telkens titels die een pseudo-index vormen van waar het in de twintig volgende bladzijden om gaat. Het klinkt kruideniersachtig, hoewel het meeslepende schrijfkunst is, maar dit zijn hapklare brokken, ook voor de leek of de drukbezette liefhebber van Duitse “Geist”. Nu dus Goethe, in een excellente vertaling van Uitgeverij Atlas Contact. Op drie maanden zijn er reeds twee edities verschenen.
In de mijnbouw
Goethe, dichter bij uitmuntendheid, én ambtenaar, mijnbouwbeheerder en geheimraad van de hertog van het bijkomstige Weimar, leidt een dubbelleven met enige handigheid en gaat daar prat op. Voor hem geen zwelgen in woordensmederij. De confrontatie met boekhoudkundige stukken, staatszaken, mineralen en de alkoofgeheimen van zijn adellijke baas bevalt hem en dat leidt tot het werk “Tasso”, een stuk waarin zijn innerlijke dubbelleven verdeeld wordt over twee figuren, de dichter Tasso en de typische bestuurder Antonio. Zij staan in het verhaal onverzoenlijk tegenover mekaar. Antonio houdt van de kunst maar waardeert haar toch alleen als versiering. Het krenkt de bestuurder dat een mens als Tasso, die alleen maar mooie woorden kan uitkramen, succes heeft aan het hof. Een spanning waarmee Goethe in zijn lange leven worstelde.
In het drama “Egmont”, met zijn belangrijke verwevenheid met de Lage Landen, schetst Goethe zijn hoofdfiguur als een mens met levenskracht en levenslust, genotzuchtig, vriendelijk en energiek. De held heeft “attrativa”, zoals Goethe wist dat hij die zelf had, en Egmont krijgt haar in dergelijk uitvergrote mate, dat ze het demonische benadert. Dat demonische is, in ons taalgebruik van 2015, gelijk aan charismatisch, niet duivels. Goethe bejubelt de ontzaglijke kracht en macht van de demonische mensen over alle schepselen. Egmont loopt in de val van Alva, een even grandioos personage, een machtssysteem, maar een antipode, een tegenvoeter van Egmont, hoewel hij door Goethe niet gereduceerd is tot een politieke booswicht.
De eerste lange reis naar Rome wordt voor Goethe een bevestiging van zijn hoofdtaak als Tasso, de vrije poëet. Hij voelt zich uitgroeien tot een hoger wezen. Het verlangen naar het land van de kunsten (Italië) maakte plaats voor het verlangen naar de kunst zelf. Het motto zal zijn: “Bilde Künstler, rede nicht!” Schep kunstenaar, praat niet! De pointe van de nieuwe gedachtegang is een toepassing van de filosofie van Spinoza op de kunst. Het geheel, de natuur, is God en niks daarbuiten, had die wijze verklaard. In lijn met dit spinozisme is de kunst een in zich besloten geheel in het klein, dat niet dienstbaar is, niet nuttig, niet op één of ander doel betrokken. De kunstenaar kan alleen een geslaagd werk maken als het zwaartepunt van zijn activiteit helemaal in het te maken werk zelf ligt en hij geen rekening houdt met daarbuiten gelegen doelen.
Speelgoedguillotine
Goethe absorbeert de tijdgeest, maar sluit zich daar deels voor af. Dus niet helemaal. In elk geval koopt hij, wanneer de Franse Revolutie uitbreekt, een speelgoedguillotine voor zijn zoon August. Goethe schrikt van de algehele politisering die de revolutie uitlokt. Politiek was tot dan toe een zaak van de adel. Nu worden de massa’s gemobiliseerd en gepolitiseerd, en voor de filosoof van Weimar is dat onheilspellend. “Toeslaan moet de massa, dan is zij respectabel, oordelen velt ze miserabel”, schrijft hij. Als politieke meningen de eigen ervaring en verantwoordelijkheid te boven gaan, deugen ze nergens voor, dan moet je ze niet vertrouwen, ook niet als het je eigen meningen zijn. Tweehonderd jaar later wordt wat Goethe dacht, dagelijks bevestigd door het gezwets op de sociale media en in parlementen, waar het merendeel van de leden weinig vel voor de buik heeft.
Goethe groeide op in de periode van Sturm und Drang, boog kort en tactisch voor haar, en keerde zich op zijn hoogtepunt zeer bewust af van de romantiek waarin die stroming uitvloeide. De romantici kwaken luid, maar sterven allemaal rustig in hun bed, toegedekt onder een laken van sentimentele, onware strofen, terwijl de Romeinse imperatoren – elk seizoen wordt een nieuwe romantische imperator van de literatuur op het schild geheven – meestal gewurgd werden. Goethe wist te waarderen, schrijft hij treiterend, dat hij ‘s morgens weer wakker werd, weliswaar niet meer als imperator, maar minstens nog met zijn hoofd op zijn romp. Weimar, Jena en Frankfort verkneukelden zich in het gevit van de grote literator op Novalis, Schlegel, Tieck en Görres.
Goethe was zijn ganse leven het middelpunt van elk gezelschap. Hij reisde, bezocht de elite en schreef duizenden brieven met de meest flirtzieke en erotische toespelingen. Liefde was bij hem vaak liefhebberij, tot hij zijn “beddeschat”, Christiane Vulpius, ontmoette (en onbedwingbaar dweperige missives naar zijn schare van vrouwelijke groupies bleef schrijven). Hij bleef tot op hoge leeftijd een grote, intelligente en opvallende man met mooie trekken.