Judas

Auteur(s)
Oz Amos
Uitgever
De Bezige Bij
ISBN
978 9023 49 239 9

Judas

Een roman over de goede verrader.

Een boek van Amos Oz wordt steevast bejubeld. De man is een goede schrijver, een linkse Israëli, een hevige en strijdlustige voorstander van de tweestatenoplossing voor het Israëlisch-Palestijnse conflict, en een eeuwige kanshebber van de Nobelprijs, maar zo zijn er meer. Hoelang is er niet gezeurd over onze progressieve held Hugo Claus.

Nieuw is “Judas”, dat meteen vertaald werd in het Nederlands, zoals gebruikelijk. “Judas” is een raar geval; in het eerste derde van de roman gebeurt er weinig of niks, buiten het allertraagst voorstellen van de vier hoofdrolspelers, waarvan er één overleden is. Rond de dode wentelt het verradersdrama. Na bladzijde 132 versnelt de intrige. Tot aan die bladzijde hink je op deze gedachte: als, zoals bij de besprekingen gemeld, dit een prima tekst is, moet het er uiteindelijk toch van komen.

Landen met externe vijanden en landen met binnenlandse spanningen hebben verraders, of minstens mannen of vrouwen die zich afkeren van de nationale eensgezindheid en dan het etiket Judas opgespeld krijgen. Denk aan de giftige discussie in Vlaanderen tussen N-VA’ers en VB’ers. In het boek “Judas”, dat zich afspeelt in de winter van 1959, botst de diepste overtuiging van de oude Gersjom Wald, die zijn enige zoon verliest in de Israëlische onafhankelijkheidsoorlog, met de visie van Sjeatiël Abarbanel. Wald verdedigt Ben Goerion en diens oorlogszucht tegen de Arabieren in het Beloofde Land. Abarbanel bouwde bewust vriendschappen op met deze mensen en is de vredesduif bij uitmuntendheid. Abarbanel wordt uit de leidende kringen van het zionisme gestoten en sterft eenzaam en verbitterd voor het boek aanvat. Zijn dochter, een schoonheid van rond de veertig, was de echtgenote van Wald junior. De oude Wald en Atalja wonen in het huis van Sjeatiël Abarbanel, in een achterafwegje van Jeruzalem. De botsing van de herinneringen, de stiltes, de verwijten en het onbegrip wordt ingezet met de komst van de doctoraalstudent Sjmoeeël Asj, die zijn onderzoek afbreekt om enkele uren per dag de discussiegezel te worden, tegen kost en inwoon, van Wald senior.

De oude man is bedlegerig, halfblind, en aan hem wordt ‘s avonds voorgelezen door Asj, waarop discussies ontstaan over het zionisme, met hoofdrolspeler Ben Goerion, en het conflict tussen de Joden en de Arabieren. Wat is de rol van Judas hierbij? De scriptie van Asj had zich willen richten op de figuur van Judas Iskariot en zijn verhouding tot de gekruisigde Jezus. De rijke apostel Judas – de andere apostelen waren haast proletariërs – lokt, om zich in zijn geloof in de Heiland bevestigd te zien, de veroordeling uit van Jezus en wacht aan de voet van het kruis op Golgotha om zijn idool zich te zien redden uit die dood. Jezus sterft en Judas pleegt zelfmoord uit diepe ontgoocheling. De eerste en de laatste christen is Judas, aldus Oz, bij de rest ontbreekt het aan authenticiteit en geldigheid. Niet Jezus heeft het christendom gestalte gegeven, dat was de bekeerling Paulus. Zonder hem was de kerk nooit ontstaan. Die lijn van het verhaal wordt doorkruist door boeiende afwegingen tussen de nationalistische Wald senior en de stellingen van Abarbanel senior, die enkel verder leeft in het geheugen van Wald, de zwijgzame dochter en de gesloten archieven van, onder meer, de Jewish Agency. Sjealtiël Abarbanel behoort tot de mensen die van mening zijn dat elke ruzie niks anders is dan een misverstand: een snuifje familieberaad, een handjevol groepstherapie, een paar druppeltjes goede wil zijn voldoende, en dan worden wij allemaal meteen broeders in hart en ziel. Wald peinst daarentegen: fout! Waarom waren volgens Abarbanel de Joden eigenlijk het enige volk ter wereld dat geen recht had en heeft op een eigen staat, op een vaderland, op zelfbeschikking, al was het maar een piepklein land, gesneden uit de historie van de voorvaderen, kleiner dan België, dat bovendien voor driekwart bestond uit onbewoonde woestijn? De geur van teleurstelling en verdriet zweeft op elke bladzijde van “Judas” na pagina 132.