Vlamingen in de moerassen van Sint-Omaars

Auteur(s)
Bourel Wido
Uitgever
Eigen beheer
ISBN
978 90 8182 492 7

Vlamingen in de moerassen van Sint-Omaars

Wido Bourel, de auteur van verschillende pareltjes over Frans-Vlaanderen, zoals “Hier en aan de overkant “ (2011), “Een erfenis zonder testament”  (2010) en “Wintertijd in Frans-Vlaanderen”  ( 2009), in 1955 geboren en opgegroeid in Frans-Vlaanderen, is voor onze lezers geen onbekende meer.

Dit werkje over de Vlamingen in de moerassen van Sint-Omaars vond zijn aanleiding in het werk van de Franse priester én revolutionair Henri Grégoire, die in 1794 pleitte voor de vernietiging van alle dialecten, en dit onder andere in volgende bewoordingen: “Een op het eerste gezicht nog groter bezwaar tegen de vernietiging van de streektalen is de angst voor de verloedering van de goede zeden op het platteland. Men citeert in dit verband met name de Haut-Pont aan de poorten van Sint-Omaars, waar een hardwerkende gemeenschap van 3.000 mensen woont, die opvallen door hun korte kledij in de trant van de Galliërs, hun gewoonten, hun taaleigen en vooral door hun patriarchale onkreukbaarheid en primitieve eenvoud”.

Wie waren deze bewoners? Gaat het om een Vlaams oervolk? Wido Bourel start een zoektocht naar identiteit in een grensgebied tussen de vroegere graafschappen Vlaanderen en Artezië. Volgens geschreven bronnen zou 449 het jaar zijn van de eerste vestigingen van Saksen en Friezen in Frans-Vlaanderen en Zuid-Engeland. De eerste woningen in Frans-Vlaanderen zouden op een eiland hebben gestaan, Sithiu genaamd, een Saksisch toponiem dat de oorspronkelijke naam van de stad Sint-Omaars zou geweest zijn. Er zou een heidense tempel, gewijd aan Minerva, hebben gestaan, wat zou kunnen wijzen op een Romeinse nederzetting met een godheid die op oudere Keltische bewoning duidt.

Haut-Pont heet in het Nederlands eigenlijk Hoge Brigge, en in oude Franse teksten worden de bewoners ervan Hobrigants of Aubrigant genoemd. Ze noemen zichzelf broekers, de tuinbouwers van de streek. Het gaat om een zeer rijk gebied, zoals de auteur niet nalaat mee te geven: “Het moeras van Sint-Omaars is een uitzonderlijk rijk natuurgebied, 3.400 hectare waterland met 700 kilometer watergangen, verspreid over een oppervlakte van 35 vierkante kilometer en 15 gemeenten”.  13.000 percelen grond en 5.000 eigenaars, 1050 ha natte weiden, 436 ha tuinbouwvelden en daartussen watergangen. Tot 50 jaar geleden vormden die watergangen de enige mogelijkheid  om ergens te geraken in dit gebied. Met de platte schuiten. Vandaag het laatste moerasgebied op het grondgebied van Frankrijk waar men nog actief aan tuinbouw doet.

Hét wonder van de streek zijn zonder twijfel de vlottende eilanden, de zogenaamde vlotten. Soms tot honderd vierkante meter groot, “vond men [deze] in alle vormen en maten: rond, vierkant, langwerpig. Bedekt met lage vegetatie en bomen, afgeknot om zo weinig mogelijk wind te vangen. Een vlottend eiland kon verschillende mensen dragen. Onder deze drijvende gronden was het water koeler en gedijden talloze vissen in een natuurlijke biotoop van wortels, riet- en waterplanten”, aldus Wido Bourel. En hoewel er geen Vlaams meer wordt gesproken, getuigen àlle woorden van Vlaamse oorsprong, zoals de auteur overtuigend weet aan te tonen aan de hand van de tientallen voorbeelden:  het bagarnet, de schippeboeterie, de wateringues.

Maar waar kwamen de oorspronkelijke bewoners vandaan? Want nog steeds vormen ze een vrij gesloten gemeenschap, met eigen gebruiken, een eigen taalgebruik, en ze zijn grotendeels actief in de tuinbouw.  De auteur laat verschillende theorieën de revue passeren. Zo zouden de bewoners volgens sommigen afstammen van  het Keltische zeevolk van de Morinen.  De hoofdstad van hun gebied, Taruenna of Terwaan, ligt op amper 15 km afstand van Sint-Omaars.  Volgens anderen zou het gaan om heidense Vlamingen, en dan verwijzen ze naar de naam ‘Saracenen’, naam die bijvoorbeeld in de streek werd gegeven aan de heidense Noormannen, en waarvan enkele dorpen in de omgeving van Haut-Pont restnamen dragen. Maar er zijn nog theorieën, en de auteur haalt ze met graagte aan. Zo bestaat er een theorie die dit restvolk laat afstammen van een kolonie Saksen die Karel de Grote naar Sint-Omaars liet verdrijven, en die medestanders waren van de Saksische leider Widukind.  Maar het zou kunnen gaan om Normandiërs of zelfs om Duitsers. Feit is dat ze een eigen identiteit hebben: Hogebriggenaars “waren en staan bekend als werkzame en eerlijke mensen die hun ruzies steeds onder elkaar oplosten. Diefstal en andere vormen van criminaliteit komen in de archieven van Sint-Omaars zo goed als niet voor met betrekking tot broekersfamilies”.

Het boekje sluit af met een uitgebreide bibliografie. Aanbevolen voor geïnteresseerden in de Vlaamse geschiedenis ‘over de schreve’.